samenklinken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van samenklinken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samenklinken | samen te klinken | ||||||||
toekomend | zullen samenklinken samen zullen klinken |
te zullen samenklinken samen te zullen klinken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben samengeklonken | te hebben samengeklonken | ||||||||
toekomend | samengeklonken zullen hebben | samengeklonken te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
samenklinkend | samengeklonken | ev. klink samen |
mv. verouderd klinkt samen |
klinke samen (bijzin) samenklinke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | klink samen | klinkt samen | klinkt samen | klinkt samen | klinkt samen | klinken samen | klinken samen | klinken samen | |||
verleden (o.v.t.) | klonk samen | klonk samen | klonk samen | klonk samen | klonk samen | klonken samen | klonken samen | klonken samen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenklinken | zult/zal samenklinken | zult/zal samenklinken | zult samenklinken | zal samenklinken | zullen samenklinken | zullen samenklinken | zullen samenklinken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenklinken | zou samenklinken | zou(dt) samenklinken | zoudt samenklinken | zou samenklinken | zouden samenklinken | zouden samenklinken | zouden samenklinken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | samenklink | samenklinkt | samenklinkt | samenklinkt | samenklinkt | samenklinken | samenklinken | samenklinken | |||
verleden (o.v.t.) | samenklonk | samenklonk | samenklonk | samenklonk | samenklonk | samenklonken | samenklonken | samenklonken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenklinken samen zal klinken |
zult/zal samenklinken samen zult/zal klinken |
zult/zal samenklinken samen zult/zal klinken |
zult samenklinken samen zult klinken |
zal samenklinken samen zal klinken |
zullen samenklinken samen zullen klinken |
zullen samenklinken samen zullen klinken |
zullen samenklinken samen zullen klinken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenklinken samen zou klinken |
zou samenklinken samen zou klinken |
zou(dt) samenklinken samen zou(dt) klinken |
zoudt samenklinken samen zoudt klinken |
zou samenklinken samen zou klinken |
zouden samenklinken samen zouden klinken |
zouden samenklinken samen zouden klinken |
zouden samenklinken samen zouden klinken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb samengeklonken | hebt samengeklonken | hebt/heeft samengeklonken | hebt samengeklonken | heeft samengeklonken | hebben samengeklonken | hebben samengeklonken | hebben samengeklonken | |||
verleden (v.v.t.) | had samengeklonken | had samengeklonken | had samengeklonken | hadt samengeklonken | had samengeklonken | hadden samengeklonken | hadden samengeklonken | hadden samengeklonken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengeklonken hebben | zal/zult samengeklonken hebben | zult/zal samengeklonken hebben | zult samengeklonken hebben | zal samengeklonken hebben | zullen samengeklonken hebben | zullen samengeklonken hebben | zullen samengeklonken hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengeklonken hebben | zou samengeklonken hebben | zou/zoudt samengeklonken hebben | zoudt samengeklonken hebben | zou samengeklonken hebben | zouden samengeklonken hebben | zouden samengeklonken hebben | zouden samengeklonken hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm samengeklonken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt samengeklonken | er is samengeklonken | |||||||||
verleden | er werd samengeklonken | er was samengeklonken | |||||||||
toekomend | er zal samengeklonken worden | er zal samengeklonken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou samengeklonken worden | er zou samengeklonken zijn | |||||||||
lijdende vorm samengeklonken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samengeklonken worden | samengeklonken te worden | ||||||||
toekomend | samengeklonken zullen worden | samengeklonken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | samengeklonken zijn | samengeklonken te zijn | ||||||||
toekomend | samengeklonken zullen zijn | samengeklonken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word samengeklonken | wordt samengeklonken | wordt samengeklonken | wordt samengeklonken | wordt samengeklonken | worden samengeklonken | worden samengeklonken | worden samengeklonken | |||
verleden (o.v.t.) | werd samengeklonken | werd samengeklonken | werd samengeklonken | werdt samengeklonken | werd samengeklonken | werden samengeklonken | werden samengeklonken | werden samengeklonken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal samengeklonken worden | zult samengeklonken worden | zult samengeklonken worden | zult samengeklonken worden | zal samengeklonken worden | zullen samengeklonken worden | zullen samengeklonken worden | zullen samengeklonken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samengeklonken worden | zou samengeklonken worden | zou/zoudt samengeklonken worden | zoudt samengeklonken worden | zou samengeklonken worden | zouden samengeklonken worden | zouden samengeklonken worden | zouden samengeklonken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben samengeklonken | bent samengeklonken | bent/is samengeklonken | zijt samengeklonken | is samengeklonken | zijn samengeklonken | zijn samengeklonken | zijn samengeklonken | |||
verleden (v.v.t.) | was samengeklonken | was samengeklonken | was samengeklonken | waart samengeklonken | was samengeklonken | waren samengeklonken | waren samengeklonken | waren samengeklonken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengeklonken zijn | zult samengeklonken zijn | zult samengeklonken zijn | zult samengeklonken zijn | zal samengeklonken zijn | zullen samengeklonken zijn | zullen samengeklonken zijn | zullen samengeklonken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengeklonken zijn | zou samengeklonken zijn | zou/zoudt samengeklonken zijn | zoudt samengeklonken zijn | zou samengeklonken zijn | zouden samengeklonken zijn | zouden samengeklonken zijn | zouden samengeklonken zijn |