Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·klonk

Werkwoord

vervoeging van
samenklinken

samenklonk

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van samenklinken
    • ... dat ik samenklonk. 
    • ... dat jij samenklonk. 
    • ... dat hij, zij, het samenklonk.