Een roodborstje
(Erithacus rubecula)
  • rood·borst·je
  • afgeleid van  roodborst zn  met het achtervoegsel -je
    • [2] in de betekenis van ‘zangvogel’ aangetroffen vanaf 1494 [1] [2] [3]

het roodborstjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord roodborst
  2. (zangvogels) bepaald soort vrij gedrongen vogeltje met opvallende bruinrode keel, Erithacus rubecula  
  • [2] In het spraakgebruik is het verkleinwoord de gangbare vorm.
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]