• re·cep·tor
enkelvoud meervoud
naamwoord receptor receptoren
verkleinwoord receptortje receptortjes

de receptorm

  1. (natuurkunde) onderdeel dat signalen opvangt
  2. (biologie), (medisch) lichaamsdeel dat gevoelig is voor prikkels
  3. (biochemie), (medisch) eiwit in het celmembraan, het cytoplasma of de celkern, waaraan een specifiek molecuul kan binden
90 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
receptor receptors

receptor

  1. receptor