• pees
  • In de betekenis van ‘uiteinde van spier’ aangetroffen vanaf 1645 [1]
  • mv: pee met de uitgan -s [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pees pezen
verkleinwoord peesje peesjes

de peesv / m

  1. (anatomie) een uitloper van spierweefsel die de spier aanhecht aan het bot
    • Pezen kunnen zeer veel spanning verdragen. 

de peesmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pee
vervoeging van
pezen

pees

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pezen
    • Ik pees. 
  2. gebiedende wijs van pezen
    • Pees! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pezen
    • Pees je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]