pees
- pees
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pees | pezen |
verkleinwoord | peesje | peesjes |
- (anatomie) een uitloper van spierweefsel die de spier aanhecht aan het bot
- Pezen kunnen zeer veel spanning verdragen.
- peesblad, peesgezwel, peeshamer, peeskamer, peesknoop, peesontsteking, peesplaat, peesschede, pezerik, pezig
1. een uitloper van spierweefsel die de spier aanhecht aan het bot
de pees mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord pee
vervoeging van |
---|
pezen |
pees
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pezen
- Ik pees.
- gebiedende wijs van pezen
- Pees!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pezen
- Pees je?
- Het woord pees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pees" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pees" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be