• pe·dant
enkelvoud meervoud
naamwoord pedant pedanten
verkleinwoord pedantje pedantjes

de pedantm

  1. (verouderd) iemand die tot taak heeft kinderen te onderwijzen en op te voeden
    • Het is een eerlijke pedant, wiens beeld we in den anonymen schrijver van de Pelgrimstasch voor oogen krijgen, met een grein van schoolsche of hoogeschoolsche ironie tegenover zichzelf; maar laten ook de anderen, de jongeren, oppassen voor het leerzame bad van ontgoocheling waarin hij hen zal willen dompelen. Hij heeft behoefte te spreken, te onderwijzen: de waarheid die voor hem zelf geen pleizier is geweest. [6]
  2. (pejoratief) iemand die zichzelf beter en wijzer vindt dan andere mensen
    • De oude, in wezen filologisch georiënteerde geleerde, de polyhistor, die zich, onverschillig of hij nu medicus, jurist, filoloog of theoloog was, in het wetenschappelijk bedrijf vooral op autoriteiten, vaak zelfs nog uit de klassieke oudheid, beriep, had langzamerhand afgedaan. (…) De geleerde van het oude stempel werd steeds meer gezien als een pedant of, erger nog, als een charlatan. [7]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen pedant pedanter pedantst
verbogen pedante pedantere pedantste
partitief pedants pedanters -

pedant

  1. (pejoratief) naar eigen opvatting beter en wijzer dan andere mensen
    • 'Een welbespraakte intellectueel' is een van de vele kwalificaties die op Thierry Baudet, (Heemstede, 1983) the new kid on the block op de rechter flank van de Nederlandse politiek, worden geplakt. 'Erg pienter' en 'zelfverzekerd' zijn er ook twee. 'Pedant' en 'ronduit gevaarlijk', zijn twee andere. [8] 
  2. (pejoratief) schoolmeesterachtig
    • Solnit begint het essay met een ogenschijnlijk hilarisch voorvalletje: op een feestje legt een oudere, pedante man haar de inhoud van haar éigen boek uit, dat hij bovendien niet eens gelezen blijkt te hebben. [9] 
91 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[10]