opstaan/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opstaan | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opstaan | op te staan | ||||||||
toekomend | zullen opstaan op zullen staan |
te zullen opstaan op te zullen staan | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn, hebben[1] opgestaan | te zijn, hebben[1] opgestaan | ||||||||
toekomend | opgestaan zullen zijn, hebben[1] | opgestaan te zullen zijn, hebben[1] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opstaand | opgestaan | ev. sta op |
mv. verouderd staat op |
sta op (bijzin) opsta | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | sta op | staat op | staat op | staat op | staat op | staan op | staan op | staan op | |||
verleden (o.v.t.) | stond op | stond op | stond op | stond op | stond op | stonden op | stonden op | stonden op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opstaan | zult/zal opstaan | zult/zal opstaan | zult opstaan | zal opstaan | zullen opstaan | zullen opstaan | zullen opstaan | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opstaan | zou opstaan | zou(dt) opstaan | zoudt opstaan | zou opstaan | zouden opstaan | zouden opstaan | zouden opstaan | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opsta | opstaat | opstaat | opstaat | opstaat | opstaan | opstaan | opstaan | |||
verleden (o.v.t.) | opstond | opstond | opstond | opstond | opstond | opstonden | opstonden | opstonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opstaan op zal staan |
zult/zal opstaan op zult/zal staan |
zult/zal opstaan op zult/zal staan |
zult opstaan op zult staan |
zal opstaan op zal staan |
zullen opstaan op zullen staan |
zullen opstaan op zullen staan |
zullen opstaan op zullen staan | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opstaan op zou staan |
zou opstaan op zou staan |
zou(dt) opstaan op zou(dt) staan |
zoudt opstaan op zoudt staan |
zou opstaan op zou staan |
zouden opstaan op zouden staan |
zouden opstaan op zouden staan |
zouden opstaan op zouden staan | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm opgestaan worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgestaan | er is opgestaan | |||||||||
verleden | er werd opgestaan | er was opgestaan | |||||||||
toekomend | er zal opgestaan worden | er zal opgestaan zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgestaan worden | er zou opgestaan zijn | |||||||||
lijdende vorm opgestaan worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgestaan worden | opgestaan te worden | ||||||||
toekomend | opgestaan zullen worden | opgestaan te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgestaan zijn | opgestaan te zijn | ||||||||
toekomend | opgestaan zullen zijn | opgestaan te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgestaan | wordt opgestaan | wordt opgestaan | wordt opgestaan | wordt opgestaan | worden opgestaan | worden opgestaan | worden opgestaan | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgestaan | werd opgestaan | werd opgestaan | werdt opgestaan | werd opgestaan | werden opgestaan | werden opgestaan | werden opgestaan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgestaan worden | zult opgestaan worden | zult opgestaan worden | zult opgestaan worden | zal opgestaan worden | zullen opgestaan worden | zullen opgestaan worden | zullen opgestaan worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgestaan worden | zou opgestaan worden | zou/zoudt opgestaan worden | zoudt opgestaan worden | zou opgestaan worden | zouden opgestaan worden | zouden opgestaan worden | zouden opgestaan worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgestaan | bent opgestaan | bent/is opgestaan | zijt opgestaan | is opgestaan | zijn opgestaan | zijn opgestaan | zijn opgestaan | |||
verleden (v.v.t.) | was opgestaan | was opgestaan | was opgestaan | waart opgestaan | was opgestaan | waren opgestaan | waren opgestaan | waren opgestaan | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgestaan zijn | zult opgestaan zijn | zult opgestaan zijn | zult opgestaan zijn | zal opgestaan zijn | zullen opgestaan zijn | zullen opgestaan zijn | zullen opgestaan zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgestaan zijn | zou opgestaan zijn | zou/zoudt opgestaan zijn | zoudt opgestaan zijn | zou opgestaan zijn | zouden opgestaan zijn | zouden opgestaan zijn | zouden opgestaan zijn |
- ↑ In de zin van "op het vuur staan" is het werkwoord inergatief en wordt vervoegd met "hebben", maar lijdende vormen zijn er niet