• of·fen·sief
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanvallend’ voor het eerst aangetroffen in 1587 [1]
  • afgeleid van offensie met het achtervoegsel -ief [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord offensief offensieven
verkleinwoord offensiefje offensiefjes

het offensiefo

  1. (militair) een aanvallende actie
    • Het geslaagde Italiaanse offensief, de Engelsen in Doornik, de Amerikanen in Chátillon... het was duidelijk dat ze op de goede weg zaten. [3] 
     Over deze dingen konden ze het hebben omdat iedereen het erover eens was, hier kon geen ruzie over ontstaan. Anders lag het met de offensieven van Duitsland in het westen.[4]
  2. (figuurlijk) niet militaire aanval
     Na de ochtendvergadering van acht uur trokken Eric, Ariadne en de laatst aangesloten partner Jens Ehrenberg zich een halve dag terug om het offensief te gaan plannen tegen éer, roem en de zege van de rechtvaardigheid', zoals ze het, misschien wat roekeloos, al waren begonnen te noemen.[5]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen offensief offensiever offensiefst
verbogen offensieve offensievere offensiefste
partitief offensiefs offensievers -

offensief

  1. aanvallend
     De Deense Appels hadden de offensieve stap gemaakt naar een soort criminaliteit dat voor zover men wist niet voorkwam in Zweden.[5]
  2. beledigend
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]