• at·ta·que
enkelvoud meervoud
naamwoord attaque attaques
verkleinwoord - -

de attaquev / m

  1. (medisch) plotseling sterk opkomende ziekteverschijnselen
    1. verlammingsverschijnselen doordat een bloedvat in de hersenen niet meer goed werkt
    2. hartaandoening doordat de bloedtoevoer naar de hartspier niet goed werkt
  2. (militair) (verouderd) geheel van krachtige gevechtshandelingen waarmee bewust een conflict wordt begonnen
  3. (figuurlijk) plotselinge scherpe kritiek
  4. (muziek) manier waarop musici het begin van een noot of muziekstuk laten te klinken
  5. (oenologie) eerste indruk van de smaak of geur
87 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  attaque     l'attaque     attaques     les attaques  

attaque m

  1. aanval
vervoeging van
attaquer

attaque

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van attaquer
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van attaquer
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van attaquer