• neb
  • Middelnederlands nebbe, verwant aan sneb en snavel; van Germaans *sneƀ; niet bekend in andere Indo-Europese talen. [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord neb nebben
verkleinwoord nebje nebjes

de nebv / m

  1. snavel
      Er is geen vogel, die tanden heeft, maar deze dieren moeten hunne spijs met den neb in stukken bijten, of geheel doorslokken.[2]
  2. neus
10 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Willemsen, P.F.; Siegenbeek, Matthijs
    “De Duitsche kindervriend in eenen Hollandschen veranderd, tot een leesboek in de scholen” (1807)
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • neb

neb

  1. genitief meervoud van nebo


  • neb

neb

  1. (anatomie) neus; een orgaan dat gebruikt wordt bij de ademhaling en om te ruiken


  • neb

neb

  1. (verouderd)(formeel) of
  2. (verouderd)(formeel) omdat, aangezien
  1. či, nebo
  2. poněvadž, neboť, jelikož, protože