miszien/vervoeging

miszíén, niet of verkeerd zien, een verstoorde waarneming hebben; onjuiste opvattingen hebben

vervoeging van de bedrijvende vorm van miszien
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		miszien			te miszien
	toekomend		zullen miszien			te zullen miszien
voltooid	tegenwoordig		hebben miszien			te hebben miszien
	toekomend		miszien zullen hebben			miszien te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	misziend		miszien			ev. miszie	mv. verouderd misziet	miszie
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	miszie	misziet	misziet	misziet	misziet	miszien	miszien	miszien
verleden (o.v.t.)	miszag	miszag	miszag	miszaagt	miszag	miszagen	miszagen	miszagen
toekomend (o.t.t.t.)	zal miszien	zult/zal miszien	zult/zal miszien	zult miszien	zal miszien	zullen miszien	zullen miszien	zullen miszien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou miszien	zou miszien	zou(dt) miszien	zoudt miszien	zou miszien	zouden miszien	zouden miszien	zouden miszien
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb miszien	hebt miszien	hebt/heeft miszien	hebt miszien	heeft miszien	hebben miszien	hebben miszien	hebben miszien
verleden (v.v.t.)	had miszien	had miszien	had miszien	hadt miszien	had miszien	hadden miszien	hadden miszien	hadden miszien
toekomend (v.t.t.t.)	zal miszien hebben	zal/zult miszien hebben	zult/zal miszien hebben	zult miszien hebben	zal miszien hebben	zullen miszien hebben	zullen miszien hebben	zullen miszien hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou miszien hebben	zou miszien hebben	zou/zoudt miszien hebben	zoudt miszien hebben	zou miszien hebben	zouden miszien hebben	zouden miszien hebben	zouden miszien hebben
onpersoonlijke lijdende vorm miszien worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt miszien				er is miszien
verleden	er werd miszien				er was miszien
toekomend	er zal miszien worden				er zal miszien zijn
voorwaardelijk	er zou miszien worden				er zou miszien zijn

míszien, niet opmerken of anders waarnemen dan het is; waarnemen als een ongunstige eigenschap

vervoeging van de bedrijvende vorm van miszien
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		miszien			mis te zien
	toekomend		zullen miszien mis zullen zien			te zullen miszien mis te zullen zien
voltooid	tegenwoordig		hebben misgezien			te hebben misgezien
	toekomend		misgezien zullen hebben			misgezien te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	misziend		misgezien			ev. zie mis	mv. verouderd ziet mis	zie mis (bijzin) miszie
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zie mis	ziet mis	ziet mis	ziet mis	ziet mis	zien mis	zien mis	zien mis
verleden (o.v.t.)	zag mis	zag mis	zag mis	zaagt mis	zag mis	zagen mis	zagen mis	zagen mis
toekomend (o.t.t.t.)	zal miszien	zult/zal miszien	zult/zal miszien	zult miszien	zal miszien	zullen miszien	zullen miszien	zullen miszien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou miszien	zou miszien	zou(dt) miszien	zoudt miszien	zou miszien	zouden miszien	zouden miszien	zouden miszien
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	miszie	misziet	misziet	misziet	misziet	miszien	miszien	miszien
verleden (o.v.t.)	miszag	miszag	miszag	miszaagt	miszag	miszagen	miszagen	miszagen
toekomend (o.t.t.t.)	zal miszien mis zal zien	zult/zal miszien mis zult/zal zien	zult/zal miszien mis zult/zal zien	zult miszien mis zult zien	zal miszien mis zal zien	zullen miszien mis zullen zien	zullen miszien mis zullen zien	zullen miszien mis zullen zien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou miszien mis zou zien	zou miszien mis zou zien	zou(dt) miszien mis zou(dt) zien	zoudt miszien mis zoudt zien	zou miszien mis zou zien	zouden miszien mis zouden zien	zouden miszien mis zouden zien	zouden miszien mis zouden zien
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb misgezien	hebt misgezien	hebt/heeft misgezien	hebt misgezien	heeft misgezien	hebben misgezien	hebben misgezien	hebben misgezien
verleden (v.v.t.)	had misgezien	had misgezien	had misgezien	hadt misgezien	had misgezien	hadden misgezien	hadden misgezien	hadden misgezien
toekomend (v.t.t.t.)	zal misgezien hebben	zal/zult misgezien hebben	zult/zal misgezien hebben	zult misgezien hebben	zal misgezien hebben	zullen misgezien hebben	zullen misgezien hebben	zullen misgezien hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou misgezien hebben	zou misgezien hebben	zou/zoudt misgezien hebben	zoudt misgezien hebben	zou misgezien hebben	zouden misgezien hebben	zouden misgezien hebben	zouden misgezien hebben