• lim·bus
enkelvoud meervoud
naamwoord limbus limbussen
limbi
verkleinwoord - -

de limbusm

  1. (kleding) zoom, strook aan de rand van een kledingstuk
  2. (anatomie) rand van een weefsel
    1. (medisch) overgang tussen het hoornvlies en het oogwit
    2. (plantkunde) bovenrand van bloem met een kelk die niet in afzonderlijke bloemblaadjes is verdeeld
    3. (plantkunde) rand van een blad
  3. (religie) (rooms-katholiek) plaats voor de zielen van mensen die niet als zondaars kunnen worden beschouwd en dus niet naar de hel gaan, maar die niet gedoopt zijn en dus ook niet tot de hemel worden toegelaten
  4. (astronomie) in graden verdeelde rand van een instrument om hoeken te meten
35 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[2]


  • IPA: /ˈlim.bus/

limbus m

  1. rand
  2. (kleding) zoom, franje
  3. (religie) (rooms-katholiek) voorgeborchte, limbo


  • lim·bus
Naar frequentie > 50000
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   limbus     limbusen     limbuser     limbusene  
genitief   limbus'     limbusens     limbusers     limbusenes  

limbus m

  1. (religie) voorgeborchte
  2. (meetkunde) een onderdeel van een theodoliet


  • lim·bus
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   limbus     limbusen     limbusar     limbusane  

limbus m

  1. (religie) voorgeborchte
  2. (meetkunde) een onderdeel van een theodoliet