• lich·ten
  • In de betekenis van ‘optillen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lichten
lichtte
gelicht
zwak -t volledig

lichten

  1. onpersoonlijk beginnen licht te worden
    • Het lichtte al aan de horizon toen hij eindelijk in slaap viel. 
  2. onpersoonlijk bliksemen
    • Hij zag het lichten in de verte en maakte zich ongerust over het naderende onweer. 
  3. overgankelijk uit liggende positie opnemen, ophijsen, opheffen
    • De tegels werden gelicht en het werk kon beginnen. 
  4. leegmaken, lossen
  5. (scheepvaart) bergen van een gezonken schip
  • De hand met iets lichten
minder streng zijn dan normaal
  • De hielen lichten
er vandoor gaan
  • Het anker lichten
ergens vertrekken, weggaan en verder reizen
  • Iemand de beurs lichten
van iemand geld stelen/afhandig maken
  • Iemand de voet lichten
iemand op gemene manier de baan afnemen
  • Iemand uit het zadel lichten
iemand zijn positie doen verliezen, iemand ontslaan
zeer uitgebreid vertellen/uitzoeken wie iemand is en wat die in het verleden allemaal gedaan heeft

de lichtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord licht
     Toen ook de kinderen mijn rare plan accepteerden stonden alle lichten ineens op groen.[2]


100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]