• be·lich·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
belichten
belichtte
belicht
zwak -t volledig

belichten

  1. overgankelijk licht schijnen op iets
    • Ze moesten de gevel belichten om hun werk te kunnen doen. 
  2. overgankelijk, (figuurlijk) van een bepaalde kant bekijken, toelichten, uitleggen
    • We moeten die zaak ook eens belichten vanuit het perspectief van de dader. 
     De bedoeling van dit boek is hierbij behulpzaam te zijn. In de vele lees- en voorleesverhalen en de korte documentaties wordt iets van de oorsprong en de viering van onze jaarfeesten belicht.[1]
     In plaats van de zaken vanuit haar perspectief te zien, belichtte haar zus voornamelijk ‘de andere kant van het gelijk’, zoals zij het gekscherend noemde.[2]
  3. overgankelijk, (fotografie) een bepaalde tijd licht laten vallen op de film om deze op te nemen
    • Deze foto is te lang belicht. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 7
  2. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be