• be·licht·te
vervoeging van
belichten

belichtte

  1. enkelvoud verleden tijd van belichten
    • Ik belichtte. 
    • Jij belichtte. 
    • Hij, zij, het belichtte. 
     In plaats van de zaken vanuit haar perspectief te zien, belichtte haar zus voornamelijk ‘de andere kant van het gelijk’, zoals zij het gekscherend noemde.[1]