• los·sen
  • In de betekenis van ‘uitladen’ voor het eerst aangetroffen in 1254 [1]
  • afgeleid van los met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lossen
loste
gelost
zwak -t volledig

lossen

  1. overgankelijk losser maken
    • Het regime lijkt de ijzeren greep op het land wat te lossen. 
  2. overgankelijk afschieten
    • Tijdens de achtervolging losten de agenten een aantal schoten. 
  3. overgankelijk ontladen, afladen
    • Het schip lost zijn lading in de haven. 
  4. overgankelijk zich ontdoen van
    • De renner loste in de laatste ronde zijn laatste medevluchter. 
  5. inergatief afhaken, achteropraken
    • De geletruidrager kon nog even bij het groepje aanhaken maar moest toen toch lossen. 

de lossenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord los
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]