lossen
- los·sen
- In de betekenis van ‘uitladen’ voor het eerst aangetroffen in 1254 [1]
- afgeleid van los met het achtervoegsel -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
lossen |
loste |
gelost |
zwak -t | volledig |
lossen
- overgankelijk losser maken
- Het regime lijkt de ijzeren greep op het land wat te lossen.
- overgankelijk afschieten
- Tijdens de achtervolging losten de agenten een aantal schoten.
- overgankelijk ontladen, afladen
- Het schip lost zijn lading in de haven.
- overgankelijk zich ontdoen van
- De renner loste in de laatste ronde zijn laatste medevluchter.
- inergatief afhaken, achteropraken
- De geletruidrager kon nog even bij het groepje aanhaken maar moest toen toch lossen.
de lossen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord los
- Het woord lossen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lossen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lossen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be