• lab·ben
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
labben
labde
gelabd
zwak -d volledig

labben

  1. inergatief (verouderd) gezellig praten over zaken die niet belangrijk of waar hoeven te zijn
      Mijn Liefgen laet ons met soenen en sabben
    Ons leven verslyten dewijl het ons lust,
    En niet daer op achten wat dat sy labben,
    Die haren brant nu al hebben gheblust.
    [3]
  2. overgankelijk (verouderd) met de tong opstrijken
      Onde dat alle morgen wedder, door steyt men oock nicht to libben
    Labben an eyn stuckxke swijne vlees, dat wie eyn holt soo mooger is, (…)
    [4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. labben op website: Etymologiebank.nl
  3. Brabbeling. : Het tweede schock van de quicken. in:
    N. van der Laan
    Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 1., proefschrift (1918), A. Oosthoek, Utrecht, p. 25/26, nr. 49 r. 1-4
  4.   Weblink bron
    Isaak Vos
    “Klucht van de Mof.”, herdruk (1669), Jacob Lescailje, Amsterdam, p. 25 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren