lebberen
- leb·be·ren
- frequentatief gevormd uit lebben met het achtervoegsel -er, in de betekenis van ‘slobberen’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1][2][3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
lebberen |
lebberde |
gelebberd |
zwak -d | volledig |
lebberen
- (drinken) onovergankelijk (min of meer hoorbaar) met kleine teugjes drinken
- Het woord lebberen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lebberen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ lebberen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "lebberen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be