judo
- ju·do
- Leenwoord uit het Japans, in de betekenis van ‘verdedigingssport’ voor het eerst aangetroffen in 1948 [1]
- Japans leenwoord. Het woord betekent 'zachte weg', waarbij het woordje do (weg) verwant is aan tao en naast de betekenis 'manier' ook de connotatie heeft van 'levenspad'.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | judo | - |
verkleinwoord | - | - |
het judo o
- (sport) een Japanse vechtsport, heden ten dage beoefend als wedstrijdsport
- Judo is een van oorsprong Japanse vechtsport.
1. een Japanse vechtsport
vervoeging van |
---|
judoën |
judo
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van judoën
- Ik judo.
- gebiedende wijs van judoën
- Judo!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van judoën
- Judo je?
- Het woord judo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "judo" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "judo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
judo
judo