judoka
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ju·do·ka
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Japans, in de betekenis van ‘beoefenaar van judo’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- Afkomstig uit het Japans.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | judoka | judoka's |
verkleinwoord | judokaatje | judokaatjes |
Zelfstandig naamwoord
- een beoefenaar(ster) van judo
Gangbaarheid
- Het woord judoka staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "judoka" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.