judoën/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van judoën
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		judoën			te judoën
	toekomend		zullen judoën			te zullen judoën
voltooid	tegenwoordig		hebben gejudood			te hebben gejudood
	toekomend		gejudood zullen hebben			gejudood te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	judoënd		gejudood			ev. judo	mv. verouderd judoot	judoë
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	judo	judoot	judoot	judoot	judoot	judoën	judoën	judoën
verleden (o.v.t.)	judode	judode	judode	judode	judode	judoden	judoden	judoden
toekomend (o.t.t.t.)	zal judoën	zult/zal judoën	zult/zal judoën	zult judoën	zal judoën	zullen judoën	zullen judoën	zullen judoën
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou judoën	zou judoën	zou(dt) judoën	zoudt judoën	zou judoën	zouden judoën	zouden judoën	zouden judoën
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gejudood	hebt gejudood	hebt/heeft gejudood	hebt gejudood	heeft gejudood	hebben gejudood	hebben gejudood	hebben gejudood
verleden (v.v.t.)	had gejudood	had gejudood	had gejudood	hadt gejudood	had gejudood	hadden gejudood	hadden gejudood	hadden gejudood
toekomend (v.t.t.t.)	zal gejudood hebben	zal/zult gejudood hebben	zult/zal gejudood hebben	zult gejudood hebben	zal gejudood hebben	zullen gejudood hebben	zullen gejudood hebben	zullen gejudood hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gejudood hebben	zou gejudood hebben	zou/zoudt gejudood hebben	zoudt gejudood hebben	zou gejudood hebben	zouden gejudood hebben	zouden gejudood hebben	zouden gejudood hebben