• in·lan·der
enkelvoud meervoud
naamwoord inlander inlanders
verkleinwoord

de inlanderm

  1. (persoon) (pejoratief) (verouderd) gekleurd iemand die in het land zelf geboren is, lid van de inheemse bevolking
    • Tijdens een bijeenkomst dit najaar in Helmond bij een VWO-5 klas vertelde ze: ‘Met Sinterklaas bleven wij binnen.’ Zij ziet als schrijver een directe lijn naar Multatuli’s Max Havelaar waarin een witte man voor de inlander spreekt. De literatuur plaveit het pad naar gemakzuchtige stereotypen. Hybride auteurs moeten in het geweer komen om deze stereotypen af te breken, vindt Amatmoekrim.[2] 
    • Want, zei hij, 'een slaaf of inlander werkt nooit als hij niet hoeft, en om te leven hóéft hij ook niet te werken, want het land en klimaat voorzien hem vanzelf van voedsel en onderdak. Europeanen kunnen in die hitte niet werken, dus dit zijn de alternatieven: koloniën met slaven, of géén koloniën'.>[3]  
84 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]
  1. inlander op website: Etymologiebank.nl
  2. NRC 30 december 2016
  3. Volkskrant 4 oktober 2016 (uit het dagboek van Hermann Fürst von Pückler-Muskau 5 oktober 1826
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be