landsman
- lands·man
- [1],[2] uit Middelnederlands lantsman; op te vatten als samenstelling van de genitiefvorm van land en man met het invoegsel -s-, dus "man van het land"
- [3] Jiddisj
[1,2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | landsman | landsmannen landslui landslieden |
verkleinwoord | landsmannetje | landsmannetjes |
[3] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | landsman | landslait |
verkleinwoord | landsmannetje | landsmannetjes |
de landsman m
- (verouderd) tot een bepaald land behorende persoon
- Na den dood van den stadhouder Joost van Lalaing werd heer Jan, ingevolge het van Maximiliaan verkregen privilegie, dat de stadhouder een landsman moest zijn, zijn opvolger. [1]
- landgenoot
- Rorik vertrok toen met zijn landsman Godfried naar Denemarken om een gooi te doen naar het koningschap. [2]
- (Jiddisch-Hebreeuws) land-, streek- of plaatsgenoot[3]
- [2]: landgenoot
- [2]: landsmansjaft
- Het woord landsman staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "Egmond, Jan, heer van (3)" in Molhuysen, P.C. en P.J. Blok (red.)Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3 (1914) A.W. Sijthoff, Leiden; p. 333; geraadpleegd 2015-02-03
- ↑ Jongbloed, H.H."'Cold case' Upladen (oktober 1016). Godfrieds prefectuur tussen grote politiek en dynastieke competitie (850-1101)" in: Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis: 2008, Deel 11 (2008) Uitgeverij Verloren, Hilversum; ISBN 9789087040642; p.32; geraadpleegd 2015-02-03
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands