• lands·man
[1,2] enkelvoud meervoud
naamwoord landsman landsmannen
landslui
landslieden
verkleinwoord landsmannetje landsmannetjes
[3] enkelvoud meervoud
naamwoord landsman landslait
verkleinwoord landsmannetje landsmannetjes

de landsmanm

  1. (verouderd) tot een bepaald land behorende persoon
    • Na den dood van den stadhouder Joost van Lalaing werd heer Jan, ingevolge het van Maximiliaan verkregen privilegie, dat de stadhouder een landsman moest zijn, zijn opvolger. [1]
  2. landgenoot
    • Rorik vertrok toen met zijn landsman Godfried naar Denemarken om een gooi te doen naar het koningschap. [2]
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) land-, streek- of plaatsgenoot[3]