• in·boor·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord inboorling inboorlingen
verkleinwoord inboorlingetje inboorlingetjes

de inboorlingm

  1. (verouderd) iemand die in een aangegeven land, streek of plaats is geboren
    • De term autochtoon heeft een positieve gevoelswaarde terwijl de term inboorling denigrerend bedoeld is. 
  2. een autochtone bewoner van een niet-westers land
    • - In dat land woonden inboorlingen. 
    • - Op een verlaten strand achter het dorp van de inboorlingen stuitte ik op een spoor van verse voetstappen. [3] 

Inboorling is een vrijwel letterlijke vertaling van het aan het Oudgrieks ontleende autochtoon, maar de betekenis is vernauwd tot niet-westerse landen.

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Middelnederlandsch Woordenboek
  3. Mitchell, David
    Wolkenatlas vertaald door Aad van der Mijn 2005 ISBN 9021474840 pagina 9
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be