• heir
enkelvoud meervoud
naamwoord heir heiren
verkleinwoord

het heiro

  1. (verouderd) groep weerbare mannen die een strijdmacht vormen
     Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet een van hen over.[3]
  2. bewust bijeengebrachte groep mensen, dieren of wagens
     Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren;
    Want hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt, en slaat het, zo zal het overgeblevene heir ontkomen.
    [4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. heir op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Statenvertaling
    Exodus”, 14:28 op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Statenvertaling
    Genesis”, 32:7-8 op statenvertaling.net


  • heir
enkelvoud meervoud
heir heirs

heir

  1. erfgenaam
  2. opvolger


  • IPA: /(x)hɛɪr/ (Etsbergs)

heir o

  1. leger