erfgenaam
- erf·ge·naam
- In de betekenis van ‘op wie een nalatenschap overgaat’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1284.[1]
- erfwoord: Middelnederlands erfghenāme, samenstelling uit erf en een nomen agentis van de stam van nemen, eigenlijk ‘die de erfenis neemt’. Evenzo afgeleid waren Oudhoogduits erbinomo, Oudfries erfnama, -noma, Oudengels irfenuma en Gotisch arbinumja.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | erfgenaam | erfgenamen |
verkleinwoord | erfgenaampje | erfgenaampjes |
- persoon die bij wet of testament is aangewezen als erfgenaam en daarom bij overlijden door erfopvolging een nalatenschap (erfenis) geheel, of samen met anderen gedeeltelijk, verkrijgt
1. degene die andermans nalatenschap erft
- Het woord erfgenaam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "erfgenaam" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "erfgenaam" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be