harden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van harden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		harden			te harden
	toekomend		zullen harden			te zullen harden
voltooid	tegenwoordig		hebben gehard			te hebben gehard
	toekomend		gehard zullen hebben			gehard te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	hardend		gehard			ev. hard	mv. verouderd hardt	harde
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	hard	hardt	hardt	hardt	hardt	harden	harden	harden
verleden (o.v.t.)	hardde	hardde	hardde	hardde	hardde	hardden	hardden	hardden
toekomend (o.t.t.t.)	zal harden	zult/zal harden	zult/zal harden	zult harden	zal harden	zullen harden	zullen harden	zullen harden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou harden	zou harden	zou(dt) harden	zoudt harden	zou harden	zouden harden	zouden harden	zouden harden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gehard	hebt gehard	hebt/heeft gehard	hebt gehard	heeft gehard	hebben gehard	hebben gehard	hebben gehard
verleden (v.v.t.)	had gehard	had gehard	had gehard	hadt gehard	had gehard	hadden gehard	hadden gehard	hadden gehard
toekomend (v.t.t.t.)	zal gehard hebben	zal/zult gehard hebben	zult/zal gehard hebben	zult gehard hebben	zal gehard hebben	zullen gehard hebben	zullen gehard hebben	zullen gehard hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gehard hebben	zou gehard hebben	zou/zoudt gehard hebben	zoudt gehard hebben	zou gehard hebben	zouden gehard hebben	zouden gehard hebben	zouden gehard hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gehard worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gehard				er is gehard
verleden	er werd gehard				er was gehard
toekomend	er zal gehard worden				er zal gehard zijn
voorwaardelijk	er zou gehard worden				er zou gehard zijn
lijdende vorm gehard worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gehard worden			gehard te worden
	toekomend		gehard zullen worden			gehard te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gehard zijn			gehard te zijn
	toekomend		gehard zullen zijn			gehard te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gehard	wordt gehard	wordt gehard	wordt gehard	wordt gehard	worden gehard	worden gehard	worden gehard
verleden (o.v.t.)	werd gehard	werd gehard	werd gehard	werdt gehard	werd gehard	werden gehard	werden gehard	werden gehard
toekomend (o.t.t.t.)	zal gehard worden	zult gehard worden	zult gehard worden	zult gehard worden	zal gehard worden	zullen gehard worden	zullen gehard worden	zullen gehard worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gehard worden	zou gehard worden	zou/zoudt gehard worden	zoudt gehard worden	zou gehard worden	zouden gehard worden	zouden gehard worden	zouden gehard worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gehard	bent gehard	bent/is gehard	zijt gehard	is gehard	zijn gehard	zijn gehard	zijn gehard
verleden (v.v.t.)	was gehard	was gehard	was gehard	waart gehard	was gehard	waren gehard	waren gehard	waren gehard
toekomend (v.t.t.t.)	zal gehard zijn	zult gehard zijn	zult gehard zijn	zult gehard zijn	zal gehard zijn	zullen gehard zijn	zullen gehard zijn	zullen gehard zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gehard zijn	zou gehard zijn	zou/zoudt gehard zijn	zoudt gehard zijn	zou gehard zijn	zouden gehard zijn	zouden gehard zijn	zouden gehard zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich harden
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	hard me	wij, we	harden ons	ik	hardde me	wij, we	hardden ons	ik	zal me harden	wij, we	zullen ons harden
2	jij, je	hardt je	jullie	harden je	jij, je	hardde je	jullie	hardden je	jij, je	zal, zult je harden	jullie	zullen je harden
	u	hardt zich/u	u	hardt zich/u	u	hardde zich/u	u	hardde zich/u	u	zult zich/u harden	u	zult zich/u harden
	gij, ge	hardt u	gij, ge, gijlieden	hardt u	gij, ge	hardde u	gij, ge, gijlieden	hardde u	gij, ge	zult u harden	gij, ge gijlieden	zult u harden
3	hij, zij, het	hardt zich	zij, ze	harden zich	hij, zij, het	hardde zich	zij, ze	hardden zich	hij, zij, het	zal zich harden	zij, ze	zullen zich harden
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich hardend				zich gehard hebben			hard u/je , hardt je			harde zich