• har·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
harden
hardde
gehard
zwak -d volledig

harden

  1. overgankelijk (metallurgie) hard maken, met name van staal door verhitten, afschrikken en hameren
  2. overgankelijk (figuurlijk) psychisch of lichamelijk tegen moeilijkheden bestand maken
    • De kostschool hardde de jongen en bereidde hem voor op een loopbaan in het leger. 
     Mijn fysieke conditie was gehard in de woestijn en mijn onzekerheid was inmiddels ook weg na de mentale crisis in de bergen.[1]
  3. het, iets ~ iets verduren
    • De stank was niet te harden 
  4. ergatief het proces van hard worden van een hars, lijm enz
    • Het mengsel is nog niet goed gehard. 
  5. wederkerend zich ~; zichzelf meer weerstand verschaffen
    • Hij hardt zich voor de komende wedstrijd. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vervoeging
onbepaalde wijs to  harden 
he/she/it  hardens 
verleden tijd  hardened 
voltooid
deelwoord
 hardened 
onvoltooid
deelwoord
 hardening 
gebiedende wijs  harden 

harden

  1. onovergankelijk hard/stevig worden
  2. overgankelijk hard/stevig maken