Een (Nederlandse) gulden.
  • gul·den
enkelvoud meervoud
naamwoord gulden guldens
verkleinwoord guldentje guldentjes

deguldenm

  1. (financieel) naam voor de munteenheid van Curaçao en Sint Maarten, en vroegere munteenheden in verschillende Nederlandstalige landen
    • In Nederland wordt niet meer met de gulden betaald. 
     De entree bedroeg één gulden. Zeker tien keer kwam ze langs, en kocht telkens braaf een kaartje.[4]
     Aan zijn biograaf had hij er eerder nog wat bij verteld. Een van degenen die destijds bij hem binnenliepen was "een charmante twintiger", de minnaar van een vrouw die zijn souterrain huurde. Op een dag ontdekte Terlouw dat de man 400 gulden uit zijn bureaula had gepikt. Omdat de man huilend bekende, deed Terlouw geen aangifte.[5]
  2. (numismatiek) oorspronkelijk naam voor een gouden munt met een bepaald gewicht, later naam voor een muntstuk of bankbiljet met de waarde van 1 gulden
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen gulden

gulden

  1. vaak overdrachtelijk van goud vervaardigd
    • Die man had een gulden hart. 
  • De gulden snede
(wiskunde) de verhouding 1:(½+½√5)
  • De gulden middenweg
Een wijs en gematigd optreden
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[7]

gulden

  1. (valutanaam) gulden; naam voor de munteenheid van Curaçao en Sint Maarten, en vroegere munteenheden in verschillende Nederlandstalige landen

gulden

  1. (valutanaam) gulden; naam voor de munteenheid van Curaçao en Sint Maarten, en vroegere munteenheden in verschillende Nederlandstalige landen