geweer
- ge·weer
- In de betekenis van ‘handvuurwapen’ voor het eerst aangetroffen in 1771 [1]
- Naamwoord van handeling van weren met het voorvoegsel ge- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geweer | geweren |
verkleinwoord | geweertje | geweertjes |
het geweer o
- (militair) een draagbaar vuurwapen dat met twee handen moet worden bediend
- Laat het geweer nu vallen!
- ▸ 'Daar stonden ze, helm aan helm, geweer aan geweer, als in steen gehouwen. Ik werd met trots vervuld dat ik het bevel mocht voeren over een handvol mannen die mogelijk in stukken konden worden gereten maar zich niet lieten overwinnen. Op dit soort momenten triomfeert de menselijke geest over de enorme kracht van de materie.[3]
|
1.
- Het woord geweer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geweer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "geweer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ geweer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be