dubbelloopsgeweer

Nederlands

 
dubbelloopsgeweer
Uitspraak
Woordafbreking
  • dub·bel·loops·ge·weer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dubbelloopsgeweer dubbelloopsgeweren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het dubbelloopsgeweero

  1. (jacht)geweer met twee lopen zodat men snel achter elkaar twee schoten kan lossen
    • Op een rustige ochtend wandel ik door Grover’s Mill, het dorpje dat door de scriptschrijver werd gekozen toen hij met zijn ogen dicht een potlood prikte op de kaart van New Jersey. De watertoren staat er nog, met kogelgaten. Een boer zag hem die avond aan voor een ruimteschip uit Mars en beschoot hem met een dubbelloopsgeweer.[2] 
    • Het slachtoffer, die volgens het Parool bekend stond als Schele Henk, kreeg op 9 maart 1995 ruzie met zijn broer in een drukbezocht café in Rotterdam. Het latere slachtoffer kwam daarbij tussenbeide. `Schele Henk' liep een aantal rake klappen op en verliet uiteindelijk het café. Korte tijd later keerde hij terug met in een sporttas een dubbelloopsgeweer. Van korte afstand schoot hij het 29-jarige slachtoffer in de borst, met fataal gevolg. [3] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 26 november 2013
  3. NRC 19 maart 2003