• ge·ron·to·lo·gie
  • In de betekenis van ‘leer van de ouderdomsverschijnselen’ voor het eerst aangetroffen in 1954 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'gérōn' (opgroeien, rijpen, oud worden) met het achtervoegsel -logie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gerontologie -
verkleinwoord - -

degerontologiev

  1. (medisch) (wetenschap) tak van wetenschap die het "ouder worden" bestudeert, zowel in lichamelijk, maatschappelijk als in geestelijk opzicht
76 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.[3]