• freak
  • Leenwoord uit het Engels. In de betekenis van ‘fanaat, fanatiekeling’ voor het eerst aangetroffen in 1971 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord freak freaks
verkleinwoord freakje freakjes

de freakv / m

  1. (informeel) een fanatiekeling
    • Het is wat talen betreft echt een freak. 
vervoeging van
freaken

freak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van freaken
    • Ik freak. 
  2. gebiedende wijs van freaken
    • Freak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van freaken
    • Freak je? 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
freak freaks

[A] freak

  1. bevlieging, gril, nuk
  2. vreemd persoon, excentriekeling, freak, zonderling
  3. misvormd dier of ander wezen
  4. (informeel), (lhbt) homofiel, nicht

[B] freak

  1. (moedige) strijder
vervoeging
onbepaalde wijs to  freak 
he/she/it  freaks 
verleden tijd  freaked 
voltooid
deelwoord
 freaked 
onvoltooid
deelwoord
 freaking 
gebiedende wijs  freak 

freak

  1. onovergankelijk opgewonden raken (m.n. door drugs)
  2. onovergankelijk de gevestigde orde doorbreken
  3. overgankelijk (door middel van drugs e.d.) in een opgewonden/extatische toestand brengen
stellend vergrotend overtreffend
freak freaker freakest

freak

  1. buitenissig, vreemd, zonderling
  2. heftig, hevig
  1. freak (n.1), Online Etymology Dictionary
  2. freak (n.2), Online Etymology Dictionary