• frea·ken
  • uit het Engels

freaken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
freaken
freakte
gefreakt
zwak -t volledig
  1. gek of vreemd doen in het algemeen; uit je dak gaan
    • ,,Op de basisschool was het algemeen bekend, maar toen ik naar het Barlaeus in Amsterdam ging, ben ik er nooit zelf over begonnen. Nu vind ik het wel grappig om te vertellen, hoor. Ik geef mensen eerst even tijd om te freaken, en vraag daarna of we weer normaal kunnen doen.” [1] 
  2. op een rare, vreemde, gekke manier stunten
    • 'Het ging prima', concludeerde Van Rijsselberghe voldaan. 'Ik had twee goede starts en heb daarna ook lekker gevaren. Ik had goede snelheid en ook de juiste hoogte. Ik ben niet gaan freaken.' [2] 
  3. vreemd doen na gebruikt van drugs


85 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]