• dwin·ge·land
enkelvoud meervoud
naamwoord dwingeland dwingelanden
verkleinwoord dwingelandje dwingelandjes

de dwingelandm [3]

  1. iemand die op een hinderlijke manier de baas speelt of probeert te spelen
    • Gezien dit hooggestemde ideaal en zijn diepe afkeer van sociale conventies, die hij als onecht en hypocriet ontmaskert, zou je hem een romanticus kunnen noemen, maar dan een van de norse soort. Als hij voor een scheerbeurt naar de kapper gaat, legt hij een bedrag neer en zegt: ‘Dit is voor jou als je je mond houdt tot je klaar bent met scheren. Als je praat neem ik het weer mee.’ Inderdaad, onconventioneel. Aangezien hij zich verder in de relaties die hij aanknoopt als een dwingeland en eersteklas manipulator ontpopt, is C. geen personage om in je hart te sluiten. Daar staat tegenover dat hij als weerbarstig, moeilijk te peilen sujet de lezer wel uitdaagt en intrigeert.[4] 
    • In het Noord-Brabantse Reusel heerst een godsdiensttwist die het dorp splijt. De bron van de onvrede: de pastoor. Een orthodoxe dwingeland, zeggen parochianen. In een stille tocht eisen ze zijn vertrek. 'We hebben moeder maar laten cremeren.'[5]  
88 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[6]