[A] William-Adolphe Bouguereau   (1825-1905) - Dorst (1886)
  • dorst
enkelvoud meervoud
naamwoord dorst
verkleinwoord

[A] de dorstm

  1. behoefte aan drinken, zoals water
    • Na de lange reis door de woestijn hadden de reizigers veel dorst. 
     Hierdoor had ik steeds zoveel dorst dat mijn watervoorraad van ruim zeven liter erg snel op dreigde te raken.[5]
  2. (figuurlijk) een groot verlangen naar iets, zoals geld, goud of succes
    • De dorst naar macht is niet te lessen. 
  • Een appeltje voor de dorst
Reserve (m.n. financiële middelen) voor moeilijke tijden
vervoeging van
dorsten

[A] dorst

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van dorsten
  2. gebiedende wijs van dorsten
vervoeging van
dorsen

[B] dorst

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dorsen
    • Jij dorst. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dorsen
    • Hij dorst. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van dorsen
    • Dorst! 
vervoeging van
durven

[C] dorst

  1. enkelvoud verleden tijd van durven
    • Ik dorst. 
    • Jij dorst. 
    • Hij, zij, het dorst. 
    • Hij dorst zich daar niet meer te laten zien. 
  • [C] In het noorden is dit woord, als verledentijdsvorm van durven, verouderd, wordt weinig gebruikt en zal door veel mensen niet begrepen worden.

[D] dorst

  1. onverbogen vorm van de overtreffende trap van dor
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


  • dorst
  • Ontwikkeld uit Oudnederlands thursti

dorst

  1. dorst; behoefte aan iets (meestal aan drinken en in het bijzonder: water)