dors
- dors
- [A] via Middelnederlands dorsch van Oudnoords þorskr, in de betekenis van ‘jonge kabeljauw’ voor het eerst aangetroffen in 1351-1400 [1] [2] [3]
- [B] dorsen ww zonder de uitgang -en
- zn: als naamwoord van handeling [4]
- [C] dor bn met de uitgang -s
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dors | dorsen |
verkleinwoord | - | - |
[A] de dors m
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dors | dorsen |
verkleinwoord | - | - |
[B] de dors m
- (landbouw) activiteit waarbij graankorrels worden vrijgemaakt uit aren door daarop te slaan
- (landbouw) plaats bestemd om graankorrels vrij te maken uit aren door daarop te slaan
vervoeging van |
---|
dorsen |
[B] dors
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dorsen
- Ik dors.
- gebiedende wijs van dorsen
- Dors!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dorsen
- Dors je?
[C] dors
- partitief van de stellende trap van dor
- Het woord dors staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dors" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ dors op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "dors" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be