dorren
- dor·ren
- [A] afleiding van dor bn met het achtervoegsel -en [1]
- [B] van Middelnederlands dorren / durren, verwant met durven en Engels dare ww [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dorren |
dorde |
gedord |
zwak -d | volledig | [A] |
[A] dorren
- dor, droog worden
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dorren |
dorst |
gedorren |
onvolledig | [B] |
[B] dorren
- (verouderd) de moed hebben
- Het woord dorren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dorren" herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[4] |
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd | voltooid deelwoord | |
enkelvoud | meervoud | ||
dorren | dorste | dorsten | gedorren |
onregelmatig | volledig |
dorren [1]
- durven
- hulpwerkwoord mogen, hoeven, moeten
- «Of ie was blide, dar niemen vragen!»
- Of hij blij was, hoeft niemand te vragen.
- «Of ie was blide, dar niemen vragen!»