• dor·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dorren
dorde
gedord
zwak -d volledig [A]

[A] dorren

  1. dor, droog worden
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dorren
dorst
gedorren
onvolledig [B]

[B] dorren

  1. (verouderd) de moed hebben
54 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[4]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
dorren dorste dorsten gedorren
 onregelmatig  volledig   

dorren [1]

  1. durven
  2. hulpwerkwoord mogen, hoeven, moeten
    «Of ie was blide, dar niemen vragen!»
    Of hij blij was, hoeft niemand te vragen.