• dor·ste (bijvoeglijk naamwoord)
  • dors·te (werkwoord)

dorste

  1. verbogen vorm van de overtreffende trap van dor
vervoeging van
dorsen

dorste

  1. enkelvoud verleden tijd van dorsen
    • Ik dorste. 
    • Jij dorste. 
    • Hij, zij, het dorste. 
vervoeging van
dorsten

dorste

  1. aanvoegende wijs van dorsten

(verouderd):

vervoeging van
dorren

dorste

  1. enkelvoud verleden tijd van dorren
    • Ik dorste. 
    • Jij dorste. 
    • Hij, zij, het dorste.