• [1] dor·sten
  • [2] dors·ten (verleden tijd dorsen)
  • In de betekenis van ‘verlangen naar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dorsten
dorstte
gedorst
zwak -t volledig

dorsten

  1. inergatief ~ naar een sterke behoefte hebben aan water
    • Na de tocht door de woestijn dorstten zij naar koel water. 
vervoeging van
dorsen

dorsten

  1. meervoud verleden tijd van dorsen
    • Wij dorsten. 
    • Jullie dorsten. 
    • Zij dorsten. 
vervoeging van
durven

dorsten

  1. meervoud verleden tijd van durven
    • Wij dorsten. 
    • Jullie dorsten. 
    • Zij dorsten. 
87 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[2]