• con·stant
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘onveranderlijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1503 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen constant constanter constantst
verbogen constante constantere constantste
partitief constants constanters -

constant

  1. onveranderlijk, standvastig
    • Bij ons thuis is het constant 20 graden Celcius. 
  2. altijd, voortdurend
    • Mijn dochters zijn constant met hun smartphones aan de gang. 
    • De Amerikaanse senator Bob Corker, voorzitter van de Senaatscommissie voor buitenlandse betrekkingen, heeft dinsdag stevig uitgehaald naar president Donald Trump. Hij zei in een interview met CNN dat Trump constant liegt en dat hij de Verenigde Staten omlaag heeft gehaald en wereldwijd de relaties heeft ondermijnd. [2] 
     Veilig de berg af, veilig de berg af, spookte constant door mijn hoofd.[3]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


stellend vergrotend overtreffend
constant more constant most constant

constant

  1. constant
enkelvoud meervoud
constant constants

constant

  1. (wiskunde) constante.


  enkelvoud meervoud
  mannelijk   constant constants
  vrouwelijk   constante constantes

constant

  1. constant