• on·ver·an·der·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onveranderlijk onveranderlijker onveranderlijkst
verbogen onveranderlijke onveranderlijkere onveranderlijkste
partitief onveranderlijks onveranderlijkers -

onveranderlijk [1]

  1. niet tot anders worden geneigd, zodat het steeds hetzelfde blijft
    • Niets is voor de eeuwigheid onveranderlijk. 
    • Bedoeld of onbedoeld gaan onze indelingen uit van een ‘primordialistische’ opvatting van etniciteit. Daarin is onze etniciteit iets onveranderlijks wat mensen van generatie op generatie aan elkaar doorgeven. Het zou beter zijn als onze indelingen beter gaan aansluiten bij een moderne , ‘constructivistische’ opvatting van etniciteit. Daarin is etniciteit iets wat juist wél kan veranderen, zeker wanneer er migratie- en integratieprocessen in het spel zijn. [2] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]