• con·stan·te
  • Al dan niet via Frans constant ontleend aan Latijn cōnstāns, teg.deelw. van cōnstāre (vaststaan, gelijkblijven)[1] met het voorvoegsel com-
enkelvoud meervoud
naamwoord constante constanten
verkleinwoord

de constantev / m

  1. een grootheid waarvan men aanneemt dat zij niet varieert

constante

  1. verbogen vorm van de stellende trap van constant
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


constante

  1. vrouwelijk enkelvoud van constant