citeren
- ci·te·ren
- In de betekenis van ‘eigen of andermans woorden ontlenen’ voor het eerst aangetroffen in 1897.[1]
- Leenwoord uit Frans citer ‘aanhalen’, eerder al ‘dagvaarden, sommeren’, ontleend aan Latijn citāre ‘in snelle beweging brengen, voor het gerecht dagen, zich beroepen op’, frequentatief van ciēre ‘in beweging brengen, roepen, noemen’.[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
citeren |
citeerde |
geciteerd |
zwak -d | volledig |
citeren
- overgankelijk letterlijk overnemen wat iemand anders over een onderwerp gezegd of geschreven heeft
- ▸ Omdat Montebello, wie niets ontging, moet hebben gemerkt dat de conversatie niet wilde vlotten, begon hij uit zijn hoofd in het Frans poëzie te citeren, waarvan ik vermoedde dat het haar woorden waren.[3]
- (juridisch) (verouderd) dagvaarden, oproepen
1. eigen of andermans woorden ontlenen
- Het woord citeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "citeren" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "citeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ citeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 31
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be