• ci·te·ren
  • In de betekenis van ‘eigen of andermans woorden ontlenen’ voor het eerst aangetroffen in 1897.[1]
  • Leenwoord uit Frans citer ‘aanhalen’, eerder al ‘dagvaarden, sommeren’, ontleend aan Latijn citāre ‘in snelle beweging brengen, voor het gerecht dagen, zich beroepen op’, frequentatief van ciēre ‘in beweging brengen, roepen, noemen’.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
citeren
citeerde
geciteerd
zwak -d volledig

citeren

  1. overgankelijk letterlijk overnemen wat iemand anders over een onderwerp gezegd of geschreven heeft
    • Als je iemand citeert, moet je altijd de bron van het citaat bijvoegen. 
    • Citeren zonder de bron te vermelden is plagiëren. 
     Omdat Montebello, wie niets ontging, moet hebben gemerkt dat de conversatie niet wilde vlotten, begon hij uit zijn hoofd in het Frans poëzie te citeren, waarvan ik vermoedde dat het haar woorden waren.[3]
  2. (juridisch) (verouderd) dagvaarden, oproepen
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]