• boek·weit
  • In de betekenis van ‘graansoort’ voor het eerst aangetroffen in 1413 [1]
  • Samenstelling van boek (beuk) en weit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord boekweit -
verkleinwoord

de boekweitv / m

  1. (plantkunde) cultuurgewas (Fagopyrum esculentum  ) gekweekt om het zaad
    (wikidata: boekweit  )
  2. (voeding) gepelde zaden van Fagopyrum esculentum  , geschikt voor een glutenvrij dieet
90 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]


boekweit

  1. boekweit