• weit
enkelvoud meervoud
naamwoord weit -
verkleinwoord - -

de weitv / m

  1. (plantkunde) (verouderd) benaming voor planten uit het geslacht Triticum  , in het bijzonder Triticum aestivum  
      Hier en daar hoort men wel klagen,
    Of 't gewas was mis geleid,
    Dat de rogge, spelt en weit,
    Zoo ook 't zaad, niet veel zal dragen:
    Maar misschien, bij 't gunstig weer,
    Dorscht de landman nu wel meer.
    [3]
  2. (graan) (verouderd) zaad van Triticum aestivum  
     Hoeveel kost de lange weit?[4]
  3. (graan), (afkorting) boekweit
   1. zie: tarwe   
28 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. weit op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron De zingende Landman. (1804) in: Volks-liedjens. Deel 5. (1807), Maatschappij: Tot nut van 't algemeen, Amsterdam, p. 42 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  4.   Weblink bron
    Petrus Weiland
    “Groot Nederduitsch taalkundig woordenboek.” (1859), Blussé en Van Braam, Dordrecht, p. 801 kol. 1
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


weit

  1. wijd, breed