weet
- weet
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | weet | |
verkleinwoord | weetje | weetjes |
- daad van het weten, wetenschap, kennis
- Ik dat wel aan de weet komen.
- Hij weet zijn weetje wel.
- arch.: een mededeling, aankondiging
- Hij is met eene openbare weet aan de stadpoorten ingedaagd. (1811) [1].
vervoeging van |
---|
weten |
weet
- enkelvoud tegenwoordige tijd van weten
- gebiedende wijs van weten
- ▸ ’Wie weet er een mop?’ riep een aarzelende stem. Een voor een begonnen we grappen en verhalen met elkaar te delen om de moed erin te houden.[2]
vervoeging van |
---|
wijten |
weet
- enkelvoud verleden tijd van wijten
- Ik weet.
- Jij weet.
- Hij, zij, het weet.
- Producent Endemol weet het gebrek aan tv-kijkers aan de online streams die wél goed werden bekeken.[3]
- Ik weet.
- Het woord weet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "weet" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Wordt Utopia de reallife-GTST voor SBS6?, de Volkskrant, 6 januari 2014
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | weet | - |
verkleinwoord |
weet g
- IPA: /weːt/ (Etsbergs)
weet
- (zeldzaam en in ongebruik) nominatief tweevoud van ich