bevinden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bevinden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bevinden | te bevinden | ||||||||
toekomend | zullen bevinden | te zullen bevinden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bevonden | te hebben bevonden | ||||||||
toekomend | bevonden zullen hebben | bevonden te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bevindend | bevonden | ev. bevind |
mv. verouderd bevindt |
bevinde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | bevind | bevindt | bevindt | bevindt | bevindt | bevinden | bevinden | bevinden | |||
verleden (o.v.t.) | bevond | bevond | bevond | bevond | bevond | bevonden | bevonden | bevonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bevinden | zult/zal bevinden | zult/zal bevinden | zult bevinden | zal bevinden | zullen bevinden | zullen bevinden | zullen bevinden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bevinden | zou bevinden | zou(dt) bevinden | zoudt bevinden | zou bevinden | zouden bevinden | zouden bevinden | zouden bevinden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bevonden | hebt bevonden | hebt/heeft bevonden | hebt bevonden | heeft bevonden | hebben bevonden | hebben bevonden | hebben bevonden | |||
verleden (v.v.t.) | had bevonden | had bevonden | had bevonden | hadt bevonden | had bevonden | hadden bevonden | hadden bevonden | hadden bevonden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bevonden hebben | zal/zult bevonden hebben | zult/zal bevonden hebben | zult bevonden hebben | zal bevonden hebben | zullen bevonden hebben | zullen bevonden hebben | zullen bevonden hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bevonden hebben | zou bevonden hebben | zou/zoudt bevonden hebben | zoudt bevonden hebben | zou bevonden hebben | zouden bevonden hebben | zouden bevonden hebben | zouden bevonden hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bevonden worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bevonden | er is bevonden | |||||||||
verleden | er werd bevonden | er was bevonden | |||||||||
toekomend | er zal bevonden worden | er zal bevonden zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bevonden worden | er zou bevonden zijn | |||||||||
lijdende vorm bevonden worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bevonden worden | bevonden te worden | ||||||||
toekomend | bevonden zullen worden | bevonden te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bevonden zijn | bevonden te zijn | ||||||||
toekomend | bevonden zullen zijn | bevonden te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bevonden | wordt bevonden | wordt bevonden | wordt bevonden | wordt bevonden | worden bevonden | worden bevonden | worden bevonden | |||
verleden (o.v.t.) | werd bevonden | werd bevonden | werd bevonden | werdt bevonden | werd bevonden | werden bevonden | werden bevonden | werden bevonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bevonden worden | zult bevonden worden | zult bevonden worden | zult bevonden worden | zal bevonden worden | zullen bevonden worden | zullen bevonden worden | zullen bevonden worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bevonden worden | zou bevonden worden | zou/zoudt bevonden worden | zoudt bevonden worden | zou bevonden worden | zouden bevonden worden | zouden bevonden worden | zouden bevonden worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bevonden | bent bevonden | bent/is bevonden | zijt bevonden | is bevonden | zijn bevonden | zijn bevonden | zijn bevonden | |||
verleden (v.v.t.) | was bevonden | was bevonden | was bevonden | waart bevonden | was bevonden | waren bevonden | waren bevonden | waren bevonden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bevonden zijn | zult bevonden zijn | zult bevonden zijn | zult bevonden zijn | zal bevonden zijn | zullen bevonden zijn | zullen bevonden zijn | zullen bevonden zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bevonden zijn | zou bevonden zijn | zou/zoudt bevonden zijn | zoudt bevonden zijn | zou bevonden zijn | zouden bevonden zijn | zouden bevonden zijn | zouden bevonden zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich bevinden | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | bevind me | wij, we | bevinden ons | ik | bevond me | wij, we | bevonden ons | ik | zal me bevinden | wij, we | zullen ons bevinden |
2 | jij, je | bevindt je | jullie | bevinden je | jij, je | bevond je | jullie | bevonden je | jij, je | zal, zult je bevinden | jullie | zullen je bevinden |
u | bevindt zich/u | u | bevindt zich/u | u | bevond zich/u | u | bevond zich/u | u | zult zich/u bevinden | u | zult zich/u bevinden | |
gij, ge | bevindt u | gij, ge, gijlieden |
bevindt u | gij, ge | bevond u | gij, ge, gijlieden |
bevond u | gij, ge | zult u bevinden | gij, ge gijlieden |
zult u bevinden | |
3 | hij, zij, het | bevindt zich | zij, ze | bevinden zich | hij, zij, het | bevond zich | zij, ze | bevonden zich | hij, zij, het | zal zich bevinden | zij, ze | zullen zich bevinden |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich bevindend | zich bevonden hebben | bevind u/je , bevindt je | bevinde zich |