• be·slist
  • vervoeging van beslissen: de stam met de uitgang -t, zonder ge- vanwege voorvoegsel
vervoeging van
beslissen

beslist

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beslissen
    • Jij beslist. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beslissen
    • Hij beslist. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van beslissen
    • Beslist! 
vervoeging van: beslissen…
verbogen vorm: besliste

beslist

  1. voltooid deelwoord van beslissen
     Na verloop van tijd wist de tweeling dat papa en mama altijd eerst samen overlegden voordat er ergens over werd beslist.[1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beslist beslister (beslistst) *
verbogen besliste beslistere (beslistste) *
partitief beslists beslisters -

beslist

  1. niet onderhevig aan aarzeling of twijfel
    • Zijn besliste optreden maakte grote indruk. 
  • Omdat "-stst" moeilijk is uit te spreken en te verstaan kan voor de overtreffende trap beter de omschrijving "meest beslist(e)" worden gebruikt. [2] [3]

beslist

  1. met zekerheid
    • Dat is beslist niet goed! 
     Maar één ding wilde Pietje beslist niet: slapen in een groot bed met witte lakens.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  2.   Weblink bron
    W. Haeseryn e.a.
    “6.4.3.1.2 Omschrijving van de trappen van vergelijking met meer en meest.” (januari 2019), punt 4 op e-ans.ivdnt.org (Algemene Nederlandse Spraakkunst)
  3.   Weblink bron “Omschreven trappen van vergelijking (algemeen)”, punt 3. op taaladvies.net (Nederlandse Taalunie)
  4. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 11
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be