• be·slis·sen
  • In de betekenis van ‘besluiten’ voor het eerst aangetroffen in 1550 [1]
  • afgeleid van slissen met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beslissen
besliste
beslist
zwak -t volledig

beslissen

  1. overgankelijk vaststellen wat er gaat gebeuren
    • De ouders beslisten dat hun kind naar die bepaalde school ging. 
  2. kiezen tussen verschillende mogelijkheden
     Maandenlang hoefde ik niets te beslissen, alleen te zorgen voor eten, drinken en een slaapplek.[3]
     Na verloop van tijd wist de tweeling dat papa en mama altijd eerst samen overlegden voordat er ergens over werd beslist.[4]
    • Deze wedstrijd zal beslissen wie de winnaar van het toernooi is. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]